Column Wegwezen

nr. 2, 8-11-2018

Wégwezen

 

Bijna tien jaar, tot aan haar overlijden, waren we aan elkaar gekoppeld. Fien en ik.

Fien wilde graag af en toe een dag op stap. Ik vond dat ik niet kon of mocht schrijven over ‘de doelgroep’ zonder enige ervaring. Ik had me daarom bij een zorgorganisatie aangemeld als vrijwilliger van ‘een ouderwordende persoon met verstandelijke beperkingen’.

We waren heel verschillend. Fien was destijds in de vijftig, ik in de twintig. Fiens woordenschat was beperkt tot ’Mama, papa, Fien, poes’. Met mimiek en gebaren maakte ze veel duidelijk. Sinds haar twaalfde woonde ze in een zorginstelling. Ik had mogen studeren en was bezig met mijn promotieonderzoek. Fien was altijd keurig gekleed en hechtte daaraan, ik verre van dat. Het eerste wat ze deed als ik kwam, was me van top tot teen bekijken en met een diepe zucht wéér mijn sokken of shirt recht trekken.

We hielden allebei van koffie met gebak, met de trein reizen en mensen kijken. We genoten van de uitstapjes samen.

Op een gure herfstdag had het waterige zonnetje al snel verloren van de miezerregen en natte sneeuw. We waren met de bus en trein naar de stad gegaan. Daar hadden we koffie gedronken uiteraard met gebak, gewinkeld en geluncht. Fien had een nieuwe knuffel uitgezocht.

Vanaf de bushalte waren we door de koude, natte sneeuw terug gelopen naar Fiens woning.

Fien was half total loss, ik helemaal. Ik vroeg de begeleiders of ik nog even binnen mocht schuilen, mijn bus zou pas een kwartier later gaan. Dat was uiteraard geen probleem.

Fien dacht daar anders over. Ze trok nog eens mijn trui recht, pakte mijn klamme jas van de stoel, stopte die in mijn handen, duwde me naar buiten en deed resoluut de deur achter me dicht.

Missie voltooid, plicht gedaan. Wégwezen. 

 

►Terug naar Column